- schip
- {{schip}}{{/term}}1 [boot] bateau 〈m.〉 ⇒ 〈groot〉navire 〈m.〉2 [bouwkunde]nef 〈v.〉♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 het schip van staat • le char de l'Etatschoon schip maken • 〈opruimen〉 faire place netteschoon schip met iets maken • 〈verwerpen〉 rejeter qc.; 〈m.b.t. vroegere ideeën〉 faire table rase de qc.een schip van stapel doen lopen • lancer un navireeen schip lichten • renflouer un navire〈figuurlijk〉 zijn schepen achter zich verbranden • brûler les ponts derrière soischip in nood • navire en détresseeen schip voor de grote vaart • un (bateau) long-courrier¶ voor 1000 gulden het schip in gaan • en être de sa poche pour 1000 florinsin het schip zitten • être coincé
Deens-Russisch woordenboek. 2015.